Hoe dichterbij, hoe hoger de nieuwswaarde

“Media bepalen met hun nieuwskeuze de empathie van kijkers” stelt een kop boven een artikel in Trouw van 12 december. Schrijfster Sahar Noor is verontwaardigd over het feit dat een aanslag op de campus van de Universiteit van Kaboel, waarbij 35 studenten en docenten omkwamen, niet tot grote artikelen leidde in de Nederlandse kranten. Ook werd het nieuws uit Afghanistan niet gemeld in het achtuurjournaal. Daarentegen werd wel aandacht besteed aan een terroristische steekpartij in Frankrijk, drie dagen ervoor, en aan een terreuraanslag in Oostenrijk op dezelfde dag.

“Of het nu gaat om één mensenleven of honderd, slachtoffers zijn slachtoffers. Op humanitaire gronden zou het niet mogen uitmaken waar de slachtoffers zijn geboren, welke kleur, etniciteit, religie of gebruiken zij hebben. De nieuwswaarde van een incident met burgerdoden zou niet afhankelijk moeten zijn van deze gronden (…). Toch is het zo.”

Eigenlijk beweert Sahar Noor hier dat de Nederlandse media discrimineren door minder aandacht te besteden aan een aanslag in Afghanistan dan aan een terreurdaad in Oostenrijk. Voor haar telt het argument niet dat het land ver weg ligt en dat de nieuwsconsumenten zich minder in de Afghaanse slachtoffers herkennen.

Maar klopt de redenering “slachtoffers zijn slachtoffers” wel?

In ieder geval niet in de journalistiek. In het befaamde Basisboek Journalistiek van Kussendrager, Van der Lugt en Rogmans, door generaties Nederlandse studenten-journalistiek gebruikt, wordt uitgelegd dat de vraag waar een gebeurtenis zich afspeelt wel degelijk belangrijk is voor het bepalen van de nieuwswaarde. Volgens het Basisboek hanteren redacteuren buitenland een ongeschreven, cynische formule die ongeveer als volgt luidt: “aantal doden gedeeld door de afstand tot Nederland”. Veel slachtoffers in een ver en onbekend land zijn minder nieuwswaardig dan een slachtoffer om de hoek. Met andere woorden: het ene slachtoffer is het andere niet.

De afstand Amsterdam-Kaboel is meer dan 7.000 kilometer. Er waren daar 35 doden. In Wenen waren “slechts” vier doden te betreuren, plus vijftien gewonden. Maar Wenen ligt zeven keer dichter bij Nederland dan Kaboel, ligt in de Europese Unie en is bekend terrein voor veel Nederlandse toeristen. En inderdaad: de Weense slachtoffers lijken meer op ons dan de Afghaanse slachtoffers. Nederlandse toeristen hadden onder de doden en gewonden kunnen zijn. Inleven met de Weens slachtoffers is relatief simpel, met die in Kaboel is meer gecompliceerd.

De vraag is of het mechanisme van “hogere nabijheid, hogere nieuwswaarde” in wezen wel zo wrang, pijnlijk en cynisch is als Sahar Noor beweert en of die berichtgeving automatisch tot een fout soort selectieve verontwaardiging leidt.

Een geliefd familielid dat overlijdt of het sterven van een goede vriend of buur grijpt meer aan dan het overlijden van een voor jou anonieme persoon verderop in de straat, aan de andere kant van Nederland of aan de andere kant van de wereld. “Het komt wel erg dichtbij”, zeggen we als we een onheilstijding ontvangen, bijvoorbeeld over een coronabesmetting van een bekende. Het nieuws van een naaste die zwaar ziek is boeit meer dan de abstracte statistieken en dagkoersen van doden en besmettingen in het land. We zeggen “het raakt ons” of “ik ben aangedaan”, daarmee nabijheid aangevend, zelfs een zo grote nabijheid dat het ons fysiek en psychisch beroert. 

Dat het nabije nieuws ons meer raakt, soms zelfs bij de keel grijpt, is op zich niet vreemd of afkeurenswaardig. Het leidt ook niet automatisch tot selectieve empathie. Met journalisten die daar professioneel op inspelen is niets mis. Ze doen gewoon hun werk. Een van de kerntaken van de journalist is immers de lezer of kijker betrouwbare, controleerbare, en voor hem/haar relevante informatie verschaffen. Dingen die dichtbij gebeuren zijn vaker relevant.

Het zijn niet de media die de empathie van kijkers bepalen. Het zijn de empathische gevoelens van kijkers die bepalen hoe journalisten hun werk moeten doen. Aan berichtgeving over dichtbij worden daarbij in veel opzichten hogere eisen gesteld dan aan verslaggeving vanuit een ver-van-m’n-bed land. De kijker kent immers de situatie van z’n eigen buurt, stad of vaderland. Details kunnen worden getoetst, feiten gecontroleerd. 

Als buitenlandcorrespondent met vele jaren in het Midden-Oosten ben ik meer dan eens in een wrange situatie geweest, waarbij ik in mijn berichtgeving voorrang moest geven aan de interessesfeer van mijn lezers, ten koste van accuraat over elke gruwelijke oorlogsdaad te berichten. Er was bijvoorbeeld buitenproportioneel veel belangstelling voor “onze jongens” van het Nederlandse UNIFIL-bataljon in Libanon. Sahar Noor constateert eenzelfde soort overdreven aandacht voor “onze jongens” in Uruzgan tussen 2006 en 2010, toen elk waterputje dat door Nederlandse militairen werd geslagen door de media in de schijnwerpers werd gezet.

Dat kan inderdaad gekmakend zijn, dat ben ik eens met Sahar Noor. Vooral als je weet dat er veel heftiger dingen gebeuren waar minder aandacht aan wordt besteed. 

Maar het is niet, zoals zij suggereert, vanwege “financiële winst” dat de Nederlandse media nalaten radicaal inclusief te berichten over crisissituaties, waarbij elk slachtoffer “gelijk” is aan de ander. De media werken niet expres selectieve verontwaardiging in de hand. Oprechte verontwaardiging is trouwens altijd selectief. Het is -menselijk gesproken- onmogelijk over alles even verontwaardigd te zijn. 

Journalisten zijn geen kruideniers die alle ellende gram voor gram moeten afwegen en gelijkelijk verwerken in hun nieuwsgaring en -verwerking. Journalisten en media bedienen een specifiek publiek, om dit te voorzien van voor hen relevant nieuws en informatie. En daar komt onverbiddelijk een selectie aan te pas. 

Dat wil niet zeggen dat goede journalisten “ver nieuws” niet interessant en relevant kunnen en soms moeten maken. Misschien is het dichterbij brengen van dat “verre nieuws”, dat overigens ook uit Amsterdam-Oost of Molenbeek kan worden gehaald, wel een van de grootste uitdagingen van de journalistiek. Maar het kweken van begrip en inclusiviteit zijn niet gediend met alle nieuwsfeiten over één kam te scheren, uit naam van een vaag soort universeel humanisme. 

23 december 2020, geschreven voor Media Trainingscentrum Noord-Nederland

Gaza en de moed om te dromen

Ik hoor mensen klagen over quarantaine. Tien dagen isolatie, thuis zitten, tv-kijken, online je werk doen, de boodschappen aan de deur afgeleverd krijgen. Het zijn sombere coronatijden… 

Onwillekeurig moest ik deze dagen veel aan Gaza denken. 

Gaza is al dertien jaar in quarantaine, met de landsgrenzen afgesloten en de kust gecontroleerd door Israël. In de hemel zoemen Israëlische drones. Geen ontsnappen mogelijk. Een openluchtgevangenis. De haven is gesloten, het vliegveld kapot gebombardeerd. Zo’n tweemiljoen mensen zitten opgesloten in een gebied kleiner dan ons Waddeneiland Tessel.  

In het bekroonde Gaza van de Ierse documentairemakers Andrew McConnell en Garry Keane, onlangs in het Groninger Forum vertoond, worden de inwoners van de Palestijnse kustenclave op indringende wijze tot leven gewekt. Mensen van vlees en bloed, gevangen in een uitzichtloze situatie. 

De veertienjarige Ahmed woont in een vluchtelingenkamp dat grenst aan het strand. ‘Ik ben geboren vlak bij de zee, ik woon bij de zee en zal sterven bij de zee’, hoor je hem zeggen. 

Hij droomt ervan net als zijn vader visser te worden. Een moeilijk en gevaarlijk beroep, zeker nu je van de Israëli’s maar een paar mijl uit de kust mag vissen. 

Karma is een paar jaar ouder dan Ahmed. Ze komt uit een middenklasse gezin en speelt prachtig cello, geen alledaagse hobby in Gaza. Haar dromen en frustraties brengt ze pijnlijk precies onder woorden. Uitkijkend over de Middellandse Zee vertelt ze hoe ze zich opgesloten voelt in Gaza. Ze verlangt ernaar om die zee over te steken en naar het buitenland te gaan om politieke wetenschappen te studeren. Haar doel: bijdragen aan een vrij en welvarend Palestina. 

De verhalen van Ahmed, Karma en de andere personages in de film, waaronder een theatermaker, een vrolijke taxichauffeur, een kleermaker en een wedding planner, brengen het leven in Gaza scherp in beeld. Als journalist die Gaza vaak heeft bezocht weet ik hoe moeilijk dat is. Hoe breng je de contradicties, het onrecht, maar ook de kleur, geur en menselijkheid van Gaza realistisch in focus, zonder dat het beeld wordt vervormd, of verwrongen door ideologische vooroordelen? 

Het bekijken van Gaza, met een afstand van anderhalve meter tussen de bioscoopstoelen, maakte bij mij tegenstrijdige gevoelens los. 

Ik werd niet vrolijk van een scene waarbij de naaimachine van de kleermaker plotseling stopt en de lichten uitgaan, omdat -zoals elke dag- de elektriciteit wordt afgesloten. Het is de schuld van Israël dat de stroom gerantsoeneerd wordt, weet de kleermaker en het plotseling gedompeld worden in duisternis is een metafoor voor het donkere Gaza, afgesneden van de rest van de wereld.

Sommige scenes gaan door merg en been: Israëlische soldaten die lafhartig “prijsschieten” op jonge Palestijnse demonstranten, die in hun Mars voor de Terugkeer opkomen voor hun rechten als vluchtelingen. 

Maar het is niet alleen maar boosheid en depressies. De film laat vooral ook mensen zien die hun humor en moed niet hebben verloren, die geen verliezers zijn, die blijven dromen over de toekomst. Dat is hoopgevend en louterend. En je denkt ook: wat klagen wij bij een paar weken lockdown? De inwoners van Gaza leven al jaren in een crisissituatie. 

De vroegere premier Rabin verzuchtte in 1992 te hopen dat hij op een dag wakker zou worden en zou ontdekken dat Gaza opgeslokt was door de zee. Dat is niet gebeurd. Wie er ook aan de macht is, wat er ook gebeurt: de zee is een constante geografische factor, die je wel weg kunt denken, maar daarmee niet weg zal gaan. 

In de documentaire Gaza is de zee alomtegenwoordig. Het is een symbool voor zowel de isolatie -je kunt immers niet ontsnappen via de kust- als contact met de buitenwereld. Aan de overkant van die zee lokt de vrijheid, het normale leven, de hoop op een toekomst die ooit zal komen. 

Net als de geografische werkelijkheid is ook de demografische realiteit niet weg te denken. 

De tweemiljoen Palestijnen in Gaza, waarvan 1,3-miljoen vluchtelingen, zullen niet van de ene dag op de andere door de zee worden verzwolgen. Ze worden weliswaar vernederd en opgesloten, maar de Palestijnen van Gaza, veelal nakomelingen van vluchtelingen, zijn van vlees en bloed, zoals de film Gaza zo doeltreffend en poëtisch laat zien. 

De Handel en Ontwikkelingsorganisatie van de Verenigde Naties UNCTAD publiceerde eind november het rapport ‘De economische kosten van de Israëlische bezetting voor het Palestijnse volk: De Gazastrook met afsluiting en restricties’.  De economische schade door de blokkade en Israëls militaire operaties in Gaza bedroeg in de periode 2007-2018 haast 14-miljard euro. Meer dan de helft van de bevolking leeft onder de armoedegrens, het gebied wordt hoe langer hoe meer onbewoonbaar. Gaza laat een ongekend staaltje zien van door mensen veroorzaakte on-ontwikkeling; een met opzet gecreëerde ramp.

De UNCTAD riep op onmiddellijk een einde te maken aan de afsluiting van Gaza. De inwoners moeten weer vrij kunnen reizen, handeldrijven met de buitenwereld en contact hebben met hun familie en vrienden buiten Gaza, aldus de UNCTAD.

Hopelijk verdwijnt het zoveelste rapport van een VN-organisatie over Gaza niet in een la en komt de buitenwereld in actie. Al was het alleen maar vanwege de moed om te dromen, van Ahmed en Karma.

4 december 2020 voor Groningen-Jabalya